Komend weekend is het weer carnaval. Ik ben niet zo’n carnavalsvierder. “Bij ons staat op de keukendeur / Het is niet altijd rozengeur / En mijn vader schreef op ’t behang / Lekker is maar ene vinger lang / Maar op de deur van ’t buffet / Daar heeft mijn moeder opgezet / En wat er bij ons ook ooit gebeuren zal / We vieren altijd carnaval “. Dat soort gedoe. Bij ons thuis mocht je helemaal niet op de deuren en op het behang schrijven. Wij – nuchtere Hollanders – vierden dan ook geen carnaval.
Het gevecht tussen Carnaval en Vastentijd, Pieter Bruegel de Oude, 1559
Toch heb ik drie keer carnaval gevierd. Dat was veertig jaar geleden in mijn studententijd. De eerste keer was in Heerlen. Er woonde op onze studentenflat een stagiair uit Heerlen die zei dat we beslist eens een keertje carnaval moesten vieren. We konden wel bij hem thuis in Heerlen logeren. Met een groepje van zes studenten van onze flat besloten we om naar Limburg af te reizen en ons in het carnavalsgedruis te storten.
De dag voor carnaval vertrokken we vanuit Enschede naar het diepe zuiden. Samen met een andere jongen ging ik liften, de overige vier namen de trein. ”Hopelijk zien we jullie nog voor het donker” zeiden de treinreizigers toen ze vertrokken. De jongen en ik hadden allebei liftbordjes gemaakt. Mijn collega-lifter hield een bordje ‘Heerlen’ op, ik stond tien meter achter hem met een bordje ‘Ik ook’. “Humor en geduld zijn de kamelen waarmee je door alle woestijnen kunt gaan.” aldus de Belgische pater en schrijver Phil Bosmans
De eerste de beste auto stopte en nam ons mee, helemaal tot aan Den Bosch. Dat was een goede lift. Een kleine stap voor de mensheid maar een grote stap voor ons, om zo te zeggen. Zo veel geluk zouden we verder met liften wel niet hebben dachten we, en inderdaad de eerste auto in Den Bosch reed ons voorbij. Maar de tweede, een luxe touringcar die leeg op weg was naar de wintersport om mensen op te halen, stopte wel en bracht ons in één ruk door naar Heerlen. Ruim anderhalf uur later kwamen de mensen die met de trein waren gegaan in Heerlen aan.
De volgende dag gingen we naar de carnavalstoet kijken. Het was een vrolijk en kleurrijk gebeuren. Op een gegeven moment liep er een grote groep slagers voorbij, met in hun midden een praalwagen waarop een reuzeworst stond. Het had iets te maken met een worst die de regering de Limburgers voor hield. De wandelende slagers hadden allemaal bebloede witte jassen aan en een nephakbijl in hun hoofd – althans ik nam aan dat het nephakbijlen waren. Ook gooiden ze grote stukken been naar het publiek. Omdat die echter aan een touwtje vast zaten, kon dat geen kwaad, maar toen een bevallig meisje – zover je iemand met een hakbijl in haar hoofd als bevallig kan betitelen – dat richting mij deed, knapte het touwtje en kreeg ik het bot tegen mij aan. Heel fijn.
Geschrokken liep ze op me af. “Sorry, sorry” stamelde ze. “Dat was niet de bedoeling.” “Dat mag ik hopen sjoene mechel” antwoorde ik. Onze stagiair had ons geleerd dat je Limburgse meisjes het beste met ‘sjoene mechel’ kon aanspreken, dat betekende ‘leuk meisje’ zei hij. Pas na het carnaval biechtte hij op dat ‘mechel’ het Limburgs woord was voor ‘huwbaar meisje’, iemand waarmee je wilde trouwen. De mechel keek me even verbaasd aan, lachte toen en vroeg “Gaan jullie vanavond ook naar de Grote Zaal?” Ik keek naar onze stagiair. Die knikte van ja, waarop ze zei: “Dan zie ik jullie daar wel” en ze holde haar groep achterna.
Ik moet zeggen, het carnaval in Heerlen was gezellig. We zwierven van café naar café. Uiteindelijk belandden we in de Grote Zaal, waarop ik op een gegeven moment werd aangesproken door een gesluierde prinses. Het bleek het slagersmeisje te zijn. Ik vroeg waar haar hakbijl en haar bot was. Ja, dat was alleen voor de optocht met de buurtwagen. Ze had voor het hele carnaval drie verschillende kostuums gemaakt, althans dat meende ik te verstaan, want de helft van haar Limburgs verstond ik niet. Het werd desalniettemin een ‘jeidele’ avond die eindigde met ‘muulkes’ – voor de niet-Limburgers onder ons: ‘jeidel’ is vrolijk en ‘muulkes’ zijn zoentjes – zo leer je nog eens wat Limburgs.
Overigens, bleef het bij mij bij muulkes, mijn collega-lifter hield aan het carnaval twee kinderen over. Om misverstanden te voorkomen: hij leerde tijdens het carnaval de zus van onze stagiair kennen, zou later met haar trouwen, en nog weer later twee kinderen met haar krijgen, die inmiddels alle twee het huis uit zijn – even een leven in het kort samengevat.
Een jaar later hadden we een andere stagiair op de flat. Dit keer iemand uit Oss. Carnaval moesten we beslist in Oss komen vieren zei hij. ‘Oss is the boss’. Dat viel wat tegen. Ik wil niet zeggen ‘carnaval in Oss is een total loss’ maar het was wel een stuk minder gezellig dan in Heerlen. In Oss was er nauwelijks straatcarnaval, alleen een groot gebeuren in de Schouwburg.
Het derde jaar hadden we geen stagiair meer op de flat en besloten we om in Oldenzaal carnaval te vieren. Oldenzaal was zo’n beetje de enige plaats in de omgeving van Enschede waar het werd gevierd. Nou ja gevierd, dat is overdreven. Toen we na lang zoeken eindelijk een zaal vonden, waar carnavalsmuziek werd gedraaid, en we de zaal binnenstapten, belandden we midden in de jaarvergadering van de boerenarbeidersbond. Zo leek het althans. Werkelijk iedereen had een boerenkiel aan.
Carnaval 1967 “Agge maar leut et” . Minister Witte in een boerenkiel.
Verbaasd keken we om ons heen. Zelf had ik mijn bonte carnavalsjasje aan dat ik twee jaar eerder in Heerlen had gekocht. We moesten een kaartje kopen om binnen te mogen komen. De dame bij het tafeltje met het geldkistje zei: “Jullie zijn niet van hier, of niet dan?” Inderdaad we waren niet van hier. Ongetwijfeld zal het carnaval in Oldenzaal nu heel anders zijn, maar toen hadden we het binnen een uurtje wel bekeken.