1958 (toen was geluk heel gewoon)

Je zou het niet zeggen maar ik ben al 62 jaar oud. Nu zou ik deze onthulling kunnen laten volgen door een relativerende wijze spreuk over ouderdom, waaruit zou blijken dat ik eigenlijk nog heel jong ben, maar dan komt u ongetwijfeld met Aristoteles aanzetten met zijn “Spreken in spreuken past de ouderdom”, dus dat doe ik maar niet.

Ik ga gewoon terug naar 1958. ‘Toen was geluk heel gewoon’ zouden Koot en Bie, en in hun navolging Gerard Cox, zingen. Wacht eens even, dat ging over 1948; – zie je wel dat ik nog jong ben zeg ik; zie je wel dat hij oud is, hij haalt jaartallen door elkaar zegt u. Maar goed, terug naar 1958 dus, dit aan de hand van een drietal foto’s.

De eerste foto stamt uit de winter van 1958. Ik zit hier samen met mijn twee broertjes op de slee. Ik zit voorop. Het was koud, erg koud.

00000 1 winter 1958

Helaas heb ik niet de foto die mijn vader hierna nam. Daar zat ik alleen op de slee. Mijn broertjes waren op dat moment sneeuwballen aan het gooien. Mijn vader zei dat ik heel stil moest zitten en vooral niet moest bewegen. Hij nam een foto en ging toen naar mijn broertjes toe om hen te fotograferen. Ik bleef zitten. Doodstil. En het was koud, erg koud.

Even later gingen mijn broertjes en mijn vader naar binnen waar de kolenkit paraat stond. Ik zat nog stil op de slee. En het was koud, erg koud.  Zoals mijn moeder later zei, dacht mijn vader dat ik al naar binnen was gegaan en bij mijn moeder in de keuken was. Dat was niet zo. Ik zat nog steeds op de slee. En het was koud, erg koud.

Het zal een minuut of tien geduurd hebben. Toen kwam mijn moeder de kamer binnen en vroeg aan mijn vader: “Waar is Martin?” Hij keek geschrokken naar buiten. Daar zat ik, op de slee. Het was koud, erg koud. Mijn moeder gaf een ijselijke kreet – heel toepasselijk in dit kader –  en snelde naar buiten en haalde me naar binnen. Terwijl ze probeerde om mij warm te krijgen, kreeg mijn vader gigantisch op zijn kop. Terecht. Zelf kan ik me het voorval overigens niet herinneren – wat ook wel logisch is omdat ik toen nog maar 2,5 jaar oud was – maar mijn moeder vertelde het later bij het zien van de foto altijd in geuren en kleuren. En elke keer kreeg ik het koud, erg koud.

Foto 2. Deze stamt uit de zomer van 1958. Ik ben hier drie jaar oud.

00000 1 zomer 1958

Ik sta hier samen met mijn broertjes bij een tent die we zelf hadden gemaakt. Zo te zien ben ik aan het kijken of er op het kleed ook een plekje voor mij is. Op de achtergrond is een stoeltje te zien. Waarschijnlijk heb ik daarop gezeten en heb toezicht op het bouwen gehouden.

Hoewel wij heel vaak tenten bouwden, gingen mijn ouders nooit met ons kamperen. Met vakantie gingen we altijd naar een huisje op een vakantiepark ergens in Nederland.

(Pas dertig jaar later, in 1988, ging ik samen met Marianne voor het eerst kamperen. We zouden dat jaar naar Amerika op vakantie gaan en daar ook kamperen. Maar eerst gingen we voor de zekerheid nog een weekje ‘proefkamperen’ in Frankrijk. De allereerste nacht voelde ik hoe iets in mijn rug zat te porren. Ik dacht dat het Marianne was maar zij zei dat ze het niet was. Toen we later de tent gingen opbreken, kwam onder het grondzeil, ongeveer op de plek waar ik lag, een verse molshoop te voorschijn, althans de aanzet daartoe.)

Foto 3. Deze foto stamt ook uit de zomer van 1958. Hier zit ik samen met mijn oudste broer bij de zandbak.

00000 1 zomer 1958 2

Het gaat hier echter niet om de zandbak maar om wat daar achter te zien is, die boom en de grond daar achter. Dat was mijn tuintje. Mijn ouders vonden het een goed idee dat we allemaal een eigen tuintje hadden. Konden we van de natuur leren.

Ik had als jongste het slechtste plekje, onder een boom met veel boomwortels en schaduw. Veel wou er dan ook niet groeien, maar ik had wel de mooiste plant van allemaal: een blauwe hyacint. Die had ik een keer zien staan op een stuk grond waar vroeger een boerderij had gestaan. Ik had hem uitgegraven en hem in mijn tuintje geplant. Wonder boven wonder sloeg hij aan en tot mijn grote vreugde kwam hij het volgende jaar weer terug. Maar verder groeide er eigenlijk niks. Een echte tuinier ben ik dan ook nooit geworden. Maar blauwe hyacinten vind ik nog steeds mooie planten.

Tot zover 1958. Toen was geluk nog heel gewoon.