In de zomer van 1965 – ik was tien jaar oud – kreeg mijn vader een nieuwe baan als leraar op een middelbare school in Deventer. We verhuisden daarom van Apeldoorn naar Diepenveen, een dorp pal onder de rook van Deventer. Ik vond dat niet leuk. Ik was in één klap al mijn vriendjes kwijt.
Diepenveen was een dorp in de overgang. Het was van oudsher een plattelandsgemeente waar nieuwe wijken werden gebouwd voor mensen die in Deventer werkten. Het dorp telde twee lagere scholen, een katholieke en een openbare lagere school, de Dorpsschool, die gehuisvest was in een oud gebouw dat nog uit 1882 stamde. Ik ging naar de Dorpsschool.
Diepenveen, boerderijen en een molen aan de Molenweg in 1920
Op maandagmorgen bracht mijn moeder mij naar de school. Deze was al een week bezig, maar omdat we pas op vrijdag waren verhuisd, had ik de eerste schoolweek gemist. Ik kreeg een plekje rechts vooraan in de hoek van de vijfde klas – groep zeven zouden we nu zeggen. De meester stelde me voor aan de klas. “Dit is Martin, een nieuwe leerling. Hij komt uit Apeldoorn. Zorg dat hij zich welkom voelt.” Daarna begon de les. Het eerste onderwerp was lezen. Ene Gait kreeg de beurt. Hij stotterde vreselijk. Het was voor het eerst van mijn leven dat ik iemand hoorde die stotterde. Verbaasd draaide ik me om en keek naar Gait. De meester onderbrak hem. “Martin”, zei hij. “Gait stottert. Wij helpen hem maar dat doen we niet door naar hem te kijken. Wil je je dus niet omdraaien.” Zowel Gait als ik kregen een knalrood hoofd.
Toen het speelkwartier begon, riep de meester twee jongens bij zich: “Laten jullie Martin even de school zien” zei hij. Ik liep met de jongens mee naar buiten. “Jij bent zeker voor Roy hè?” vroeg de ene. “Wie is Roy?” vroeg ik verbaasd. “Je bent of voor Roy of voor Gerrit. Alle nieuwe zijn altijd voor Roy.” sprak de andere. “Ik ben helemaal voor niemand” zei ik. “Nee, dat kan niet. Je bent of voor Roy of voor Gerrit maar niet voor niemand. De nieuwen zijn altijd voor Roy.” “Als dat zo is, dan zal ik ook wel voor Roy zijn denk ik.” antwoordde ik. Ik had werkelijk geen idee wie Roy en Gerrit waren. “Dacht ik wel” sprak de tweede en hij gaf me een duw. Zij waren voor Gerrit. Deze behoorde tot de oorspronkelijke inwoners van het dorp. Roy was één van de nieuwkomers. De jongens liepen weg en ik stond moederziel alleen op het schoolplein tussen allemaal vreemden. Terwijl ik even later de klas weer binnenliep, hoorde ik één van de twee jongens aan de andere kinderen vertellen dat ik voor Roy was.
1965: de nieuwe leerling op school
Na de pauze moesten we verkeerregels op schrijven – in de vijfde klas moest je verkeersexamen doen. Een deel van de regels moest je met rode inkt schrijven. Op ieders tafeltje stond een potje blauwe en een potje rode inkt. Ook had je twee pennen om mee te schrijven. Op mijn tafeltje lag alleen maar een pen voor de blauwe inkt. Ik stak mijn vinger op. “Meester, ik heb geen rode pen.” ”Ik heb geen rode pen meer over, maar ga maar even bij meester Hendriks vragen of hij nog een rode pen voor je heeft” antwoordde hij. “Wie is meester Hendriks?” vroeg ik.
Meester Hendriks bleek de meester van vijf-niet-opleiding te zijn. Na de vierde klas werden op de Dorpsschool de leerlingen van de school al gesplitst in twee groepen. In vijf-opleiding – dat was de klas waarin ik zat – zaten de leerlingen die klaar werden gestoomd voor de HBS en de Mulo. In vijf-niet-opleiding kwamen de kinderen terecht waarvan de school dacht dat de ambachtsschool of de huishoudschool hun toekomstig schoolniveau was.
Ik klopte aan en meester Hendriks riep “binnen”. Zo’n twintig kinderen keken me aan. “Ik ben nieuw. Ik moest van meester aan u vragen of u nog een rode pen voor mij heeft.” Meester Hendriks keek de klas aan. “Wie van jullie heeft nog een rode pen? vroeg hij. Twee meisjes staken aarzelend hun vinger op. Meester Hendriks wees één van hen aan en zei: ”Geef jouw rode pen maar aan hem.” Met een verdrietig gezicht gaf het meisje de pen. Toen ik de klas uitliep, hoorde ik iemand “vuile pennendief” zeggen.
1932; een schoolmeisje maakt een inktvlek in haar schrift; foto Nationaal Archief; fotograaf Willem van der Poll
Om twaalf uur stond mijn moeder bij het schoolhek te wachten. Ik was het enige kind uit de vijfde klas waarvan de moeder bij het hek stond. “Hoe was het?” vroeg mijn moeder toen we naar huis liepen. “Wel leuk” antwoordde ik. Ik durfde niet te zeggen hoe vreselijk ik het vond. Bang om mijn moeder verdriet te doen.
Gelukkig ging het ’s middags al beter. We hadden gymnastiek. De jongens gingen voetballen, de meisjes handballen. Ik viel om twee redenen op. Ten eerste was ik de enige die een blauwe broek en een blauw shirtje aan had – de kleuren van mijn oude lagere school; alle andere kinderen droegen een zwarte sportbroek en een wit shirt, de kleuren van de Dorpsschool – en ten tweede, ik was een veel betere voetballer dan alle andere jongens. Dat kwam vooral doordat ik allerlei Apeldoornse voetbaltruckjes kende die zij niet kenden.
Toen om drie uur de school uitging, stonden drie kinderen buiten mij op te wachten. Even vreesde ik het ergste, maar het was Roy met twee van zijn kompanen. Hij vroeg of ik zin had om te komen voetballen. Volgens één van de andere jongens was het een grote eer dat Roy een nieuweling persoonlijk daarvoor vroeg.
Drie maanden later was het Roy-Gerrit gedoe opeens helemaal over. Dat kwam door twee gebeurtenissen. De ene was het tegeltjesincident, de andere de fiets-oriëntatietocht. Bij het tegeltjesincident was ik het middelpunt. De school ging verhuizen naar een nieuw gebouw. De oude dorpsschool werd afgebroken en op die plek werd een Dorpshuis gebouwd. Alle leerlingen van school kregen ter herinnering een tegeltje met een afbeelding van de oude Dorpsschool.
De meester had echter een tegeltje te weinig en zei toen. “Martin, jij hebt maar zo kort in dit schoolgebouw gezeten. Ik heb er eentje te kort, dus jij krijgt er geen.” De kinderen van de klas keken naar mij. Ik hield mij groot en keek alsof me dat niets konden schelen. Opeens sprak Viola: “Dat is niet eerlijk meester. Geeft u anders maar mijn tegeltje aan Martin.” Er viel een doodse stilte in de klas. Niet alleen vanwege haar aanbod, maar ook omdat Viola het belangrijkste meisje van het Gerrit-kamp was en ik in het Roy-kamp zat. Dat Viola heimelijk verliefd op mij was – ik had uiteraard niets in de gaten – hoorde ik pas later.
De meester wou iets zeggen, maar aarzelde toen. Mijn vader legde later uit dat Viola de dochter was van de belangrijkste notabele van het dorp en dat haar vader elk jaar een ruime financiële bijdrage aan de school gaf. Misschien vond meester het niet zo’n goed idee dat zij zonder tegeltje thuis zou komen. Hij liep de klas uit en kwam even later terug met een extra tegeltje. Even was ik bang dat er nu in vijf-niet-opleiding een kind zonder tegeltje zat, maar dat bleek gelukkig niet het geval te zijn. Toen ik mijn tegeltje kreeg, gaf ik Viola een dankbare blik. Ze bloosde.
Het bewuste tegeltje, ik heb het ruim vijftig jaar later nog steeds. Tussen Kunst en Kitsch: “Mag ik vragen, hoe komt u aan dit tegeltje?”
De volgende dag was er een fiets-oriëntatietocht. De tocht begon bij de oude school en zou bij het nieuwe gebouw eindigen. Voor de route kreeg je een blaadje met aanwijzingen. “Bij de dorpspomp rechtsaf” dat soort zaken. Belangrijk was in ieder geval dat je de controlepost bij Café Oranje niet miste. Daar kreeg je een ijsje. Je fietste met zijn tweeën. Je mocht zelf een maatje kiezen. Voor het vertrek vroeg meester wie er nog geen partner had. Twee jongens staken hun vinger op: Roy en Gerrit. Niemand had hen gevraagd. “Dan fietsen jullie met zijn tweeën” zei de meester. Even later fietsten Roy en Gerrit samen weg. Hoe zou dat aflopen? Anders dan dat wij gedacht hadden. Vanaf dat moment bleken Roy en Gerrit namelijk opeens de beste vrienden te zijn en van de ene op de andere dag was de strijd tussen het Roy en het Gerrit kamp voorbij.