Gisteren schreef ik over het college personeelspsychologie van professor Aloysius van Hoesel en de testen die hij ons tijdens zijn colleges liet maken. Vandaag nog een voorbeeld hoe hij ons zaken duidelijk trachtte te maken. In dit geval betrof het de vraag of bedrijven sollicitanten een pasfoto mee moesten laten sturen bij hun sollicitatiebrief of niet. (Ja, ja, in die tijd schreef je als sollicitant nog een brief.)
Maar voordat de professor die vraag ging beantwoorden, liet hij ons eerst twee grote foto’s zien. Op de ene was een vriendelijk lachende man te zien, op de andere foto stond een streng kijkend iemand met een nazi-pet op. De vraag was wie van de twee we het liefst als schoonvader hadden? De vriendelijk lachende man scoorde 100%.
Dat was dus een Amerikaanse seriemoordenaar zei de professor in wiens tuin de lichamen van negen vermiste prostitués waren aangetroffen. (In de tuin van de seriemoordenaar uiteraard, niet in de tuin van de professor.) De andere was een populaire acteur die de rol van een Duitse SS’er in een oorlogsfilm speelde.
De moraal van het verhaal was dat je niet alleen op een foto moest af gaan, maar dat je moest proberen om zo veel mogelijk informatie te krijgen voordat je een keuze maakte. Had bijvoorbeeld iemand van ons hem eerst gevraagd wie de mensen op de foto waren, dan had hij gezegd een seriemoordenaar en een acteur, maar ja, niemand van ons had de vraag gesteld.
Maar goed, nu de kwestie van het wel of niet mee laten sturen van pasfoto’s door sollicitanten. Daartoe had hij een test bij zich. We kregen allemaal een blad met 100 pasfoto’s en een invulformulier. Het ging in dit geval om een bedrijf dat op zoek was naar een boekhouder. Ze zochten iemand die accuraat was en goed met cijfers.
Nu hadden alle honderd mensen op de foto uitgebreide psychologisch onderzoeken en allerlei testen ondergaan, waarbij vastgesteld was of ze de gewenste eigenschappen voor een boekhouder hadden of niet. Van de honderd mensen op de foto hadden vijftig mensen wel de gewenste eigenschappen, de andere vijftig niet. Aan ons nu de schone taak om aan de hand van de pasfoto’s aan te geven of wij dachten dat de betreffende persoon geschikt was of niet.
Het was een doorsnee van de bevolking: man, vrouw, oud, jong, bedachtzaam kijkend dan wel vrolijk lachend. Eentje had een potloodje achter zijn oor gestopt. Dat moest vast wel een goede boekhouder zijn dacht ik, maar voor de rest viel het me niet mee. Nadat iedereen klaar was met de test – we moesten onze namen op het formulier zetten – werden de invulformulieren door een assistent van de professor ingenomen. Terwijl het college door ging keek de assistent de formulieren na.
Na de pauze kregen we de uitslag. Er was sprake van een normaalverdeling.
Voorbeeld van een normaalverdeling
Gemiddeld hadden we 44% van de mensen goed ingeschat zei de professor. Dat was zelfs nog minder dan de vijftig procent die we gescoord zouden hebben als we alleen maar gegokt hadden. Degene van ons die de meeste mensen goed had gekwalificeerd, had een score van 62%.
Dat we gemiddeld nog niet eens de vijftig procent haalden, kwam door vooroordelen legde de professor uit. Zo zaten er dertig mensen in de test met een bril, vijftien van die brildragers waren goed met cijfers, vijftien niet. Maar bij ons scoorden de brildragers veel beter. Dat was typisch een voorbeeld van een vooroordeel. Dat mensen met een bril beter met cijfers zijn dan met mensen zonder bril, was volkomen lariekoek zei de professor. Het enige wat je over mensen met een bril kon zeggen, was dat ze minder goede ogen hadden. Daarnaast was er ook nog licht vooroordeel over vrouwen. Ze zouden volgens onze inschatting minder goed met cijfers zijn dan de mannen.
Dat we gemiddeld nog niet eens een score van vijftig procent goed ingeschat hadden, bewees volgens de professor dan ook overtuigend dat het vragen om een pasfoto bij een sollicitatiebrief geen enkele zin had. Sterker nog, je sloot er op grond van vooroordelen zelfs geschikte kandidaten mee uit. Alleen als het uiterlijk een onderdeel van de functie was, zoals bij fotomodellen, dan had het zin.
“Maar”, zo zei de professor, “Er is vandaag iets unieks gebeurd, wat nog nooit eerder bij mijn colleges in voorgaande jaren is voor gekomen. “Wie van u is Martin van Neck?” Verbaasd keek ik op toen ik mijn naam hoorde. Aarzelend stak ik mijn vinger op. “Meneer van Neck, voor het eerst in al die jaren dat we hier deze test doen, hebben we iemand wiens inschatting op basis van alleen een pasfoto het bedrijf kan helpen om de juiste sollicitant uit te nodigen. Bij u is er namelijk sprake van een 97%-betrouwbaarheidsinterval. Ik had het, ik zeg het maar eerlijk, niet gedacht dat het ooit zou gebeuren, maar vandaag is het dan toch gebeurd.”
Ik voelde een zekere trots. Totdat de professor zei: “U had maar drie van de honderd mensen goed ingeschat. Hiermee kan een bedrijf wat, alleen wel in negatieve zin, want wat u zegt klopt niet. Maar trekt u zich dit niet persoonlijk aan. Het is maar een test.”
Ik ben maar nooit op een afdeling Personeelszaken gaan werken. Professor van Hoesel overleed in 2010. Hij werd bijna 90 jaar oud.