In 1960 lag ik een aantal maanden in het St. Antonius ziekenhuis in Utrecht. Bij mijn geboorte had iemand een ruisje bij mijn hart gehoord en in mijn dossier geschreven ‘”Ruisje? Controleren.” Pas toen ik ruim vier jaar oud was, liet een huisarts dit onderzoeken. Ik bleek een aangeboren hartafwijking te hebben, een hartklep sloot niet goed, en ik moest geopereerd worden.
In Nederland kon je in die tijd daarvoor maar in twee ziekenhuizen terecht: het Academisch Ziekenhuis in Leiden en het St Antoniusziekenhuis in Utrecht. Mijn ouders kozen voor dat laatste ziekenhuis. Toen ze mij daar kwamen brengen, mopperde een arts tegen mijn moeder dat ze mij al direct na de geboorte had moeten brengen. Ik had al dood kunnen zijn zei hij. Het maakte mijn moeder bang en boos tegelijkertijd. Er was nooit iemand geweest die tegen haar gezegd dat ik een ruisje had. (Voor informatie over hartruisjes bij baby’s, kinderen en volwassenen: zie deze pagina van de Nederlandse Hartstichting.)
Over een aantal belevenissen van mij in het ziekenhuis heb ik een keer eerder (in juni 2016, in de blogpost ‘Miss Tennessee en de groenteboer’) geschreven, maar niet over die twee keer dat ik sliep, terwijl ik niet sliep.
De eerste keer betrof het een afscheid van een jongetje dat tegenover mij op de kinderziekenzaal lag. Mijn ouders woonden in 1960 in Apeldoorn. Mijn vader werkte overdag. Mijn moeder had de zorg over het huishouden, mijn twee oudere broertjes en mijn pasgeboren zusje. Van Apeldoorn naar het ziekenhuis in Utrecht was in die tijd voor mijn moeder een hele reis: bus, trein, bus. Daarom bezocht mijn moeder mij door de week om de dag. In het weekend kwamen mijn vader en moeder samen op bezoek.
Het St Antonius Ziekenhuis in 1913; foto Utrechts Archief
Het jongetje tegenover mij op zaal had ook iets met zijn hart, alleen erger dan ik. Hij zou daarom ook eerder dan ik geopereerd worden. Zijn ouders kwamen elke dag op bezoek en op de doordeweekse dagen dat mijn moeder er niet was, kwamen ze altijd ook even bij mij langs. Soms kreeg ik een cadeautje van hen, een kleurboekje of een dropveter (“Veel gezonder dan een sinaasappel!” zei zijn moeder dan).
Op een dag werd hij van zaal gehaald. De dag er na mocht ik met een zuster mee om even door een raam van een kamertje naar hem te kijken. Hij lag er helemaal in zijn eentje. Hij zou de volgende dag geopereerd worden. Ik zwaaide naar hem en hij zwaaide terug. Toen ik later die week aan de zuster vroeg of ik weer bij hem op bezoek mocht, zei ze dat hij al naar huis was. “Maar hij heeft helemaal geen dag gezegd” stamelde ik. Hij was met zijn ouders nog wel langs geweest maar ik sliep nog, zei ze. Pas jaren later vertelde mijn moeder mij dat hij tijdens de operatie was overleden. De zusters hadden echter afgesproken om dat niet tegen mij te zeggen.
De andere keer dat ik sliep maar toch niet sliep, was die keer dat ik heel kwaad op mijn moeder was. Het zal ergens in december geweest zijn. Ik weet niet meer of het in de buurt van Sinterklaas of kerstmis was, maar het was in ieder geval een bijzondere dag, want er was ’s morgens een extra bezoekuur. Normaal mocht het bezoek alleen ’s middags komen.
Het betrof een van die doordeweekse dagen waarop mijn moeder zou komen, dus verwachtingsvol keek ik ’s morgens naar de deur van de zaal. Maar elke keer als hij open ging was het iemand anders, niet mijn moeder. Op het laatst had ieder kind op zaal bezoek, alleen ik niet.
Een kinderzaal van het St. Antonius Ziekenhuis ergens tussen 1920 en 1930: foto Utrechts Archief
Ik lag met tranen in mijn ogen in mijn bed, toen een zuster kwam vragen wat er was. Ik snikte dat mijn moeder er niet was, waarop de zuster zei dat ze ongetwijfeld ’s middags zou komen. Ik vond dat ik een stomme moeder had en was heel boos op haar.
’s Middags kwam mijn moeder, zoals de zuster al had voorspeld, op bezoek. Ik was nog steeds boos op haar en besloot om haar te straffen. Zo gauw ik mijn moeder de zaal binnen zag komen, deed ik mijn ogen dicht en deed ik net alsnog ik sliep. Even later hoorde ik hoe ze bij mijn bed ging zitten. Iemand zei tegen haar “Hij slaapt.”. De stem had iets bekends, maar van welke zuster de stem was, wist ik niet. “Ik maak hem wel wakker.” zei mijn moeder, maar de andere vrouw antwoordde dat ik er zo lief bij lag – ik was juist boos – en dat ze mij moest laten slapen. Terwijl ik mij de hele tijd slapende hield, spraken mijn moeder en de onbekende zuster zachtjes met elkaar. Pas toen ze na een tijdje opstapten en de zaal uitliepen, deed ik mijn ogen weer open en keek ik naar de deur. Ik zag nog net hoe mijn moeder de zaal uit liep.
Even later kwam er een zuster langs. “Zo slaapkopje, ben je weer wakker. Je hebt je oma gemist.” zei ze, terwijl ze mij een cadeautje van mijn oma gaf. Het bleek dat degene waar mijn moeder mee zat te praten niet een zuster was maar mijn oma uit Haarlem. Ze was met de trein naar Utrecht gekomen. Waarom hadden ze mij nou niet “wakker” gemaakt?
Toen de zuster daarna ook nog eens vertelde dat mijn moeder niet had geweten dat er ’s morgens een extra bezoekuur was en dat dat de reden was waarom ze er niet was, kwamen de waterlanders massaal tevoorschijn. Goh, wat had ik een spijt dat ik mij slapende had gehouden.