Duifjes

Vijftig jaar geleden woonden wij in Diepenveen, een dorp gelegen vlakbij Deventer. Mijn oudste broer had een huisdier, een goudvis. Hij heette Bob en zwom in een kom met drie plantjes en een kasteeltje zijn rondjes. Bob was volgens mijn broer een heel slimme goudvis. Hij kon zijn naam zeggen. Als je op het glas van de kom tikte en vroeg: “Bob, hoe heet je?” dan antwoordde hij “Bob”. Je kon hem weliswaar niet horen – omdat hij onder water zwom zei mijn broer – maar als je goed naar zijn mondbewegingen keek, dan kon je zien dat hij Bob zei, althans dat beweerde mijn broer. Zo te zien riep Bob overigens de hele dag door zijn eigen naam.

Bob was ook heel atletisch. Op een dag vergiste mijn broer zich bij het verschonen van de vissenkom – mijn broer moest Bob zelf verzorgen. In plaats van koud water, vulde mijn broer de kom met warm water. Toen hij daarna Bob terug in de kom zette, sprong deze met een enorme krachtinspanning uit de kom en belandde in de la met bestek. Bob overleefde het. Later toen hij weer in zijn kom met koud water zwom, en je vroeg aan Bob hoe dat voelde, dat hete water, dan antwoordde hij “Au”.

Mijn andere broer en ik wilden op een gegeven moment ook een huisdier. Een hond of kat was uitgesloten – mijn broer was daar allergisch voor – maar duiven dat kon wel. Onze buurman had postduiven en deed mee aan wedstrijden. Postduiven wilden wij niet. De buurman had namelijk een keer verteld dat je bij wedstrijden de beste kansen had als je een broedend vrouwtje van het nest pakte. Die wilde dan zo snel mogelijk terug naar haar eieren en zou daarom sneller naar huis vliegen. Dat vonden wij zielig en gemeen. Stiekem vonden wij het dan ook wel mooi dat sommige van zijn duiven bij terugkomst van een wedstrijdvlucht niet direct het hok in wilden vliegen – ze hadden een ring om en die moest je van hun pootje afhalen en dan in een soort klok stoppen; dan stopte de tijd – maar dat ze eerst nog op het dak ging zitten om uit te rusten. Hoe langer ze dit deden, hoe wanhopiger de buurman in de tuin stond te fluiten en te rammelen met een bakje voer. Lekker puh, dachten wij. Moet je de vrouwtjes maar niet van hun nest halen.

Geen postduiven dus. De keuze viel op sierduiven. Wel moesten wij beloven dat wij zelf voor ze zouden zorgen. En dat hield niet alleen het voeren in, maar ook regelmatig het hok schoonmaken. Elk voordeel heeft zijn nadeel zou Johan Cruijff jaren later zeggen.

Mijn vader wist een adresje in Schalkhaar en kocht samen met ons daar twee sierduiven, een mannetje die mijn broer Gerrit noemde en een vrouwtje die ik een naam mocht geven, maar waarvan ik de naam vergeten ben. (Ik word oud; hoe kan ik vijftig jaar later niet meer weten hoe mijn duif heette.) Een handig mannetje bouwde een duivenhok naast de garage. Het was een soort kippenhok met een glazen wand en een deur om in het hok te komen. Het had ook een klep die je open en dicht kon zetten, zodat de duiven het hok in en uit konden vliegen. ’s Morgens deden we de klep open en ‘avonds sloten we hem weer. Na een maand bleek dat mijn broer toch allergisch was voor duiven en moest ik het hok alleen schoon maken. Heel fijn. Waarom was hij wel allergisch voor duiven en niet voor snoepgoed en ijs?

Na een tijdje kregen Gerrit en zijn eega nesteldrang en even later was onze duivenfamilie uitgegroeid tot vijf stuks. Kootje, een drukdoend mannetje die de hele dag zijn krop stond vol te blazen om te laten zien hoe knap hij wel niet was, en twee zusjes waren de nieuwe leden van onze duivenfamilie. Na een maand was er een klein drama. Eén van de zusjes vloog de garage in. Daar stond op een vliering een emmer met teer. De duif ging op de rand zitten en kukelde er in. Hij vloog er nog uit. Dat gaf overal teervlekken in de garage. Het was nog een geluk dat de auto buiten stond. Toen we de duif vonden zat er al weinig leven meer in en de volgende dag hebben wij hem verdrietig in een hoekje van de tuin begraven.

Duifjes 1967Voorjaar 1967; de elfjarige Martin voert de duifjes. De grijze duif achteraan is Gerrit, de duif bij mijn rechterhand met zijn opgeblazen krop Kootje. Op de voorgrond moeder duif en naast Gerrit zit op mijn linkerbeen dochter duif. Ik had tegen mijn vader gezegd dat hij maar snel een foto van mij en de duiven moest maken voordat ze allemaal dood zouden gaan. Alsof ik het drama aanvoelde dat een paar maanden later zou gebeuren.

In de zomer van 1967 vond namelijk nog een tweede duivendrama plaats. We gingen een weekje op vakantie naar een huisje in Friesland. De buurman zou in onze afwezigheid de duiven voeren. Op zijn vraag of hij ’s avonds ook het hok dicht moest doen, zeiden wij dat dat niet nodig was. Dan konden de duiven het hok in- en uitvliegen wanneer ze dat wilden. Toen we terugkwamen van ons weekje vakantie kwam de buurman aanlopen en sprak met een ernstig gezicht met mijn vader. Hij vertelde dat er vermoedelijk een wezel ons hok was binnengedrongen. Op een avond hoorde hij opeens een enorm lawaai in ons hok. Toen hij ging kijken, lag het ene vrouwtje doodgebeten op de grond, de andere was verdwenen. Overal lagen veren op de grond. De twee mannetjes, Gerrit en Kootje, zaten opgewonden luid koerend op het dak van ons huis. Die waren het hok uit gevlucht. De beide vrouwtjes – ze waren allebei aan het broeden – hadden echter vermoedelijk hun nest verdedigd. De buurman had alles opgeruimd en het hok voor ons schoongemaakt. Gerrit en Kootje bleven een week lang op het dak zitten. Toen pas durfden ze het hok weer in.

Ik heb nog lang in de buurt gezocht naar een spoor van mijn duif, maar nooit iets gevonden.